Dit zijn wij van glas. Ieder jaar – nu voor de 6e keer- maak ik een beeld(je) ‘dit zijn wij’’. Een beeld van Willemien en mij met wat in dat jaar een soort thema voor ons was. In 2024 was dat glas, Philip Glass. In het voorjaar gingen we naar het tweede vioolconcert ‘The American Four Seasons’ van Glass door het Amsterdam Sinfonietta. En dat hakte er in. Daarna nam ik abonnement op een streamingsdienst en kocht ‘oortjes’. De muziek zet zich letterlijk vast in mijn kop, in onze hoofden. Ik hoor haar ook als ze niet speelt.
Op 19 december schrijft chef van de cultuurredactie Mischa Spel over haar memorabele momenten van kunst en cultuur in de NRC met als titel: De vraag van kunstjaar 2024: mag je nog schuilen in schoonheid? Naar aanleiding van een bijna -vanwege pro-Palestijnse demonstraties – afgelast concert van het Jerusalem Quartet schrijft ze; „Muziek is een van de weinige plekken waar je aan de wereld kan ontsnappen”, zegt een van de bezoekers. Nooit eerder voerde ik zo vaak gesprekken over precies die kwestie. Mág je ontsnappen in schoonheid? Schoonheid voedt ontvankelijkheid en empathie, denk ik – daar wordt de wereld niet slechter van. Een vriend spreekt me scherp tegen. De tijd van onbezorgdheid is voorbij, toon burgermoed, kies partij. Escapisme, besluit hij, is anno 2024 niet te verdedigen.
Vraag; is luisteren naar muziek escapisme? Is muziek = schoonheid = escapisme?
Gaat het woke-isme, het politiek correcte, de activistische kunst nu zo ver dat zelfs het luisteren naar muziek ‘fout’ is? Erger nog; ‘fout’ als de muziek door Israëlische musici wordt uitgevoerd?
De vraag van het kunstjaar 2024 is dan mag ik – slappeling die ik ben – luisteren naar ‘The American Four Seasons’ van Philip Glass? Ja, daar luister ik keihard naar; 2024 is het jaar van Glass.
De verbeelding aan de macht! Klinkt fantastisch, die leus maar hoe dat er uit ziet weet ik niet goed.
Wel weet ik dat in de kunst is de verbeelding níet aan de macht is. Daar is de macht aan nomenklatoera van de kunst; de subsidieverstrekkers, de bestuurders en ambtenaren van overheden en musea en de (identiteits)politiek. Zeker, er is niets mis mee dat de (identiteits)politiek een -steeds grotere- rol verwerft binnen de kunst, al is het engagement veelal opportunistisch, gratuite. Die kunst barst van concepten en goede bedoelingen maar is vaak heel arm in de verbeelding.
Gelukkig zijn er nog kunstenaars voor wie de verbeelding leidend is, leidend zonder doel of nut, Misschien beter gezegd; voor wie het doel of het nut precies samenvalt met het kunstwerk en dat het kunstwerk precies daar, in het (bijna) onnoembare, betekenis krijgt.
Een van die kunstenaars is Bob van den Nouweland, die stug doorwerkt buiten de schijnwerpers van de actualiteit. Zij is ook verzamelaar, dat is nodig voor haar werk. Bob verzamelt (plaatjes)boeken, prenten, kunst, vondsten uit de natuur, oude, bijzondere voorwerpen enzovoort.
Met al die dingen maakt zij collages; knipt, plakt, voegt dingen samen, haalt ze uit elkaar, kleurt ze. Zij speelt als een kind in de verbeelding en doet dat doodserieus. Spelen als in; doen alsof. Ze maakt haar eigen speelgoed, doet alsof ze daarmee kan reizen. Reizen, weg van ‘onze’ tijd met (onderzee)boten, voertuigen met periscopen waarmee je om de bocht kunt kijken, met tijdmachines. Zij maakt wonderlijke verhalen met plaatjes, met ontheemde instrumenten en voorwerpen die de tand des tijds laten zien.
Het huis in de Geitenkamp waarin zij woont en werkt is dan ook één grote Wunderkammer, een totaalkunstwerk. Alles wat haar beweegt komt daar op een vanzelfsprekende manier samen. In de keuken heeft ze een zin, ergens uit een boek geknipt op de tegels geplakt. Die zin is nu – in maart- de titel van de expositie in de etalages van de Zijlstra Galerij. En hoewel de geselecteerde beelden hier zijn losgeraakt van hun particuliere omgeving tonen zij toch de bezieling.
Nooit eerder was ik in Hengelo, nu wacht ik op het perron voor de trein naar Berlijn. Later, in mijn wagon bevindt zich een groep meiden die al snel Anschluss vindt met een groep jongens. Zij drinken bier en Schnapps uit kleine flesjes met muziek uit een draagbare speaker. De meiden dragen eenzelfde soort gestreepte gevangeniskleding van voeringstof maar dan in de kleuren zwart en geel.
Ik heb het boek De Toverberg mee, het boek der boeken ( volgens P.F. Thomése ). Meer dan 900 bladzijden; voor de zoveelste keer begin ik er opnieuw aan. Berlijn is nog ver. Het boek leest als een trein, een hele trage trein weliswaar. Omdat het zo enorm geestrijk is en daarbij een eindeloze handelingstraagheid beschrijft van het leven in een sanatorium.
Zaterdag naar de Gemäldegalerie met Laura. Het museum, met alle grote Europese meesters in veelvoud, is te groot, er zijn te veel kunstwerken. Arnon Grunberg was ooit ‘embedded’ in het Stedelijk. Hij schreef daarover in het NRC. Hij stelde dat het museum een gevangenis is voor kunstwerken. De werken op zaal zijn dan de gevangenen die gelucht worden.
Maar de te lege Gemäldegalerie lijkt meer op een begraafplaats. Bezocht door weduwenaars en weduwen. Af en toe door kinderen en kleinkinderen. Het maakt me mismoedig en toch vind ik er troost. Bij het spreekwoordenschilderij van Pieter Bruegel valt mijn oog op een man die een mand draagt met daarin een lichtblauwe waas .
Zondagavond terug, in Duisburg moet ik een uur wachten voor de overstap in een boemeltrein naar Arnhem. Op de perrons en in de trein veel uitgelaten carnavalsvierders. Op het internet vind ik een afbeelding van het schilderij Die niederländischen Sprichwörter met een nummering en een lijst.
Nummer 33; Er trägt das Licht im Korb an den Tag. Het betekent; nutteloos je tijd verdoen
Pieter Paul Rubens maakte in de 17e eeuw barokke schilderijen van de kruisiging. Van de oprichting en van de afname van het kruis, met veel vlees en drama.
vGtO-René vereenvoudigde lang geleden (1991) de schilderijen door er een raster overheen te leggen en schilderde alleen licht op tegels, op hemels blauw tegelboard.
Een speech die het landschap – de IJsselvallei -houdt in het parlement, althans om een stukje van die speech te schrijven dat is wat je mij/ons vraagt.
Ik voel me vereerd en ben blij dat je mij/ons niet vergeten bent. Want ook ik – oh ijdelheid -wil graag mijn stem laten horen.
Bij jouw vraag komt er meteen een stroom aan gedachten en associaties op. En evenzeer worstel ik.
Ik denk aan gedichten, fragmenten uit gedichten waarin het landschap speelt.
Aan een strofe uit het gedicht In de eerste nacht van Wim Brands.
Wat er ook is, het zal de natuur een
zorg zijn.
Of deze uit het gedicht Bloemlezing van Remco Campert.
Poezie breekt in mijn adem, verlamt
mijn voeten, zeer afdoende ,
op de aarde die dat koud laat.
Ik denk aan Ton Lemaire en lees ik terug over hoe hij in Filosofie van het landschap de westerse natuurbeschouwing afzet tegen de oosterse (Boeddhistische) beleving. En dat het nooit meer goed komt met ons omdat we ons (toch nog) altijd boven dan wel buiten de natuur plaatsen. Ton Lemaire schrijft over natuurervaring in de Boeddhistische dichtkunst, de haiku van niet meer dan 3 regels die het wezenlijke wil weergeven met zo min mogelijk. Zo min mogelijk woorden. Want als ik het landschap zou zijn en zou móéten spreken dan zo, in maximaal 17 lettergrepen. Eigenlijk is het aanmatigend dat ik hier nu zou moeten spreken namens het landschap. Ik worstel. Want het mooie van landschap is, is dat het zwijgt. Het landschap, mijn minilandschap, mijn tuin is de stilte. This is what silence looks like zingt Prince. Wat ik ook doe, aanplant, wiedt, snoei of zaag, de tuin is en blijft stil. En als ik in dan in de tuin werk blijf ik mij verbazen; waar komt het vandaan? Het blijft maar groeien. Het houdt niet op. Het groeit geruisloos, althans ik heb niet het geduld er naar te luisteren, stiekem wetende dat ongeduld niets uithaalt, integendeel. De wetenschappelijke verklaring van het groeiproces is onvoldoende om het werkelijk te begrijpen. In mijn tuin staat een acacia die pakweg 10 jaar geleden is omgewaaid daarop kwamen er ieder jaar nieuwe scheuten uit de stam die ik zo kort mogelijk boven de grond had afgezaagd. Ook die zaagde ik steeds weer af. Het gaat maar door en ik heb het opgegeven. Ik moet denken aan de woorden van Claude Levi-Strauss uit ‘Het trieste der tropen’(1955); De wereld begon zonder een mensheid en zal ook zonder haar eindigen. Dat klinkt misschien nihilistisch maar zo is het niet bedoeld. In een interview over die stelling naar aanleiding van het uitkomen van het rapport van Rome – pakweg 20 jaar later -zegt hij daarover; “De uitspraak is een wijsgerige overweging die ons kan helpen om ons een bepaalde voorstelling te maken. Dit is echter iets anders dan het feit dat de menselijke soort op het ogenblik een weg volgt die kan en hoogstwaarschijnlijk zal leiden, niet tot verdwijnen van de soort maar naar tragedies en rampen van een enorme aanvang”. Anders optimistisch gezegd; ík, mijn tuin, red me wel.
En ik, gewoon ik, worstel omdat ik niet pessimistisch wil zijn me niet verslagen wil voelen, niet cynisch wil zijn. De column van Tommy Wieringa in de NRC van 1 juni 2019 eindigt met; Ons boerenland is morsdood. Nauwelijks meer insecten, nauwelijks meer vogels, nauwelijks meer bodemleven. Landdegradatie. Het komt nu aan op radicale dienstbaarheid aan de aarde, zonder hoop op dankbaarheid of begrip van je medemens. Noem het een programma van optimisme zonder hoop – en mediteer op de betekenis hiervan.
Mediteren onder de meest wonderlijke luchten van de IJsselvallei waarvoor woorden tekort schieten.
Gerard, ik zit nu precies aan het maximaal aantal woorden (650) en moet sluiten. En is er geen ruimte meer voor het gedicht Van Cees Nooteboom ‘Rotswand’. Je vindt het vast op het www.
Groeten, ook van Terry, René. vGtO
Het klimaat, dat ben ik. Dat was het motto van vGtO voor Het Park Vertelt. De organisatie vroeg vGtO voor ‘de aankleding’ van het (poëzie)festival in het park in Oosterbeek. Centraal zou het klimaat staan en de klimaatdichters. Maar het klimaat voor kunst en cultuur-evenementen is slecht, de corona maatregelen wurgden ook dit festival.
Wat vertelt het park? Het mensenpark met als thema klimaat? Antwoord; het klimaat, ben ik. Of beter nog in het Frans; le climat, c’est moi. Dat rijmt namelijk en doet denken aan wat de Franse koning Lodewijk de XIV zou hebben gezegd; l’etat c’est moi.
In mijn geschiedenisboek op de middelbare school ( 2de of 3de klas) stond een foto van het portret van Lodewijk XIV geschilderd door Hyacinthe Rigaud in 1701, in zwart wit. Een wuft kijkende pafferige man met een enorme haardos in een onmogelijk kapsel. Een man in een pofbroek, met een maillot, een panty, en hakschoentjes met een spits toelopende punt (pumps) ‘en profil’ en van voren getoond, met een strikje er op, voor de volledigheid. In een XXL hermelijnen mantel ondraaglijk en onnatuurlijk gedrapeerd in de compositie. Teveel van alles, bijna. Het komt nu over als spottend, spottend bedoeld, bijna.
Ik keek er heel lang naar. Flabbergasted (Engels)
Lodewijk XIV, de Zonnekoning, de man zag zich als de zon, als het middelpunt. Hij staat model voor de mens die zich boven de natuur plaatst. Dat leek een tijdje goed te gaan maar nu zijn we in het antropoceen beland. Het tijdperk waarin het Aardse klimaat en de atmosfeer de gevolgen ondervinden van menselijke activiteit. En dat blijkt toch wat mindere kanten te hebben. Peter Sloterdijk – uit het land ‘von Dichter und Denker’- schrijft over de behoefte, de noodzaak, de oefening van de mens om zich te veranderen, om zichzelf te herscheppen. Het.boek heeft als titel een regel uit een gedicht van Rilke;
Du musst dein Leben ändern.